
In galerieën en op designbeurzen herontdekken kunstenaars de auto als een materiaalbibliotheek, waarbij airbags, wieldoppen en carrosseriedelen worden omgevormd tot meubels en sculpturale objecten. Conservatoren wijzen op zowel duurzaamheid als cultureel geheugen—chroom, lak en veiligheidstextiel dragen geschiedenissen van beweging en verlangen met zich mee—terwijl verzamelaars de hybride categorie van functionele kunst omarmen. De praktijk omvat zowel design in beperkte oplage als sculpturen van museumkaliber, waarbij instellingen het gebruiken om te discussiëren over afval, reparatie en ambacht. In het afgelopen decennium zijn deze werken geëvolueerd van studio-experimenten tot pronkstukken van thematische tentoonstellingen, waarbij ze een publiek aantrekken dat dergelijke materialen anders misschien alleen op straat of op de schroothoop zou tegenkomen.
Een algemeen erkend startpunt is Ron Arad's Rover Chair (1981), die een gerecyclede Rover P6 leren autostoel combineert met industriële Kee Klamp buizen. Nu te vinden in collecties zoals MoMA en het V&A, vestigde het stuk een traditie waarin auto-onderdelen hoogwaardig design konden worden zonder hun rauwe karakter te verliezen. Het succes zorgde ervoor dat dashboards, stoelconstructies en bekleding een normale verschijning werden in de huiselijke sfeer. Ontwerpers en kunstenaars verwijzen nog steeds naar de stoel als bewijs dat post-industriële onderdelen zowel comfort als kritiek kunnen brengen in woonkamers en museumgalerijen.
Dat idee werd mainstream in de galerie toen BRC Designs in 2011 een afgedankte BMW 7 Serie omtoverde tot een meubelset voor "Deconstruction" in Industry Gallery in Washington, D.C. Stoelen werden loungers, motoronderdelen verankerden tafels, en wielen verschenen opnieuw als verlichting—een volledig interieur getrokken uit één auto. De tentoonstelling maakte het proces zichtbaar, met sneden, lassen en afwerkingen gepresenteerd als compositorische keuzes in plaats van louter reparaties. Het bood curatoren ook een sjabloon voor verhalen over herkomst, arbeid en de ethiek van hergebruik.
Hedendaagse makers hebben zich gericht op zachtere, op veiligheid gerichte componenten. De Nederlandse kunstenaar Reinier Bosch's Airbag-serie herconfigureert ontplooide airbags tot stoelen, banken en lampen, getoond op designbeurzen zoals Design Miami en PAD met Priveekollektie, waar curatoren de spanning tussen ongeluk en zorg benadrukken. In de verlichting transformeren Stuart Haygarth's kroonluchters, opgebouwd uit achterlichtclusters van auto's, schroothoopoptiek in theatrale kleuren, waarbij massaproductielenzen worden herzien als prisma's. Samen maken deze werken de tastbare intelligentie van autotekstielen en kunststoffen zichtbaar, van ripstop weefsels tot impact-absorberende schuimen.
Beeldhouwers hebben ook auto-exterieurs behandeld als kant-en-klare doeken. Richard Prince's Hoods—geschilderde en gestreepte motorkappen getoond bij Gagosian—vervlakken de mythologie van muscle cars tot wandwerken die schilderkunst en object combineren. De Portugese kunstenaar Bordalo II assembleert bumpers, koplampen en spatborden tot grote dierlijke reliëfs met Underdogs Gallery, terwijl Ptolemy Elrington's wieldopcreaties verloren voorwerpen van de straat omzetten in openbare kunstopdrachten, waaronder voor het Eden Project. Damián Ortega's gedemonteerde Volkswagen in Cosmic Thing (2002) blijft een referentiepunt, en herinnert instellingen eraan dat de levenscyclus van een voertuig kan worden geanalyseerd als sculptuur, pedagogiek en ecologie tegelijk.
Nu musea en beurzen dit jaar hergebruik centraal stellen, bieden deze praktijken directe, begrijpelijke verhalen die autowereld verbinden met ambacht en klimaatgesprekken.